Dutch Course - Lesson 5 - Vervoermiddelen

	1. Vervoermiddelen
	Ik ga met de/het ...    ... naar ...
	↓
	1.  Ik ga met de    naar Nederland          2.  Lizzy gaat met de    naar Engeland    3.  Carlos gaat met de    naar Spanje    4.             Bernd gaat met het    naar Duitsland  5.  Simon gaat met de    naar België  6.  Pierre gaat met de    naar Frankrijk  7.  Oma gaat met de    naar Italië       check     ......              1. fiets              2. boot              3. motor              4. vliegtuig              5. trein              6. bus          7. auto
	2. Werkwoord
	gaan ik ga Ik ga met de tram naar oma      ga  je/jij Ga je met de auto naar Utrecht?    je/jij gaat Jij gaat met de trein naar Rotterdam hij gaat Tom, hij gaat naar Duitsland met de motor zij gaat Sara, zij gaat naar Maastricht met de fiets u gaat Meneer, u gaat naar Groningen met de bus?   wij gaan Sofie en ik, wij gaan met de boot naar Engeland   jullie gaan Tom en Sara, jullie gaan met het vliegtuig naar Engeland?   zij gaan Tom en Sara, zij gaan met het vliegtuig naar Engeland
	3. Ja  < > Nee, niet
	B a s Hallo! Jij bent Sofie?                                                                    S o f i e Hoi! Ja, ik ben Sofie. En jij? Wie ben jij?  B a s Ik ben Bas. Ik ben een neef van jouw vader.  S o f i e Woon je in Amsterdam?   B a s Nee, ik woon niet in Amsterdam. Ik woon in Groningen. Ik ga naar jouw ouders. Zijn zij in Amsterdam?  S o f i e Nee, mijn ouders zijn niet in Amsterdam. Zij zijn bij mijn opa en oma in Utrecht.       S a r a Hoi! Ga je naar Frankrijk?                                                                   P i e r r e Nee, ik ga niet naar Frankrijk. Ik ga naar Spanje.  S a r a Met wie ga je naar Spanje? P i e r r e Ik ga met mijn broer en mijn neef.   S a r a Ga je met de bus naar Spanje? P i e r r e Nee, ik ga niet met bus naar Spanje.               S a r a Hoe ga je dan naar Spanje?  P i e r r e Ik ga met het vliegtuig.
	1.  Komt Sofie uit Nederland?   .................... Ja Nee  2.  Sofie is 29 jaar?   .................... Ja Nee  3.  Woont Sofie in Londen?   .................... Ja Nee  4.  De achternaam van Sofie is Van Brinkhoven?   .................... Ja Nee  5.  Het beroep van Sofie is lerares Nederlands?   .................... Ja Nee           check     ......              1. ja              2. nee              3. nee              4. ja              5. ja              nbsp;
	4. Hoe - wat - waar
	Hoe?    Wat?    Waar?        1.   .................... Hoe Wat Waar  is uw beroep?    ....................  check            .........            1. Wat            2. Hoe            3. Wat            4. Waar            5. Hoe            6. Waar  7. Wat  8. Hoe  9. Waar  10. Wat   2.   .................... Hoe Wat Waar  gaat het met u?   3.   .................... Hoe Wat Waar  is uw leeftijd?   4.   .................... Hoe Wat Waar  komt u vandaan? Uit Frankrijk?  5.   .................... Hoe Wat Waar  gaat u naar Amsterdam? Met de bus?   6.   .................... Hoe Wat Waar  woont u in Frankrijk? In Parijs?  7.   .................... Hoe Wat Waar  is uw nationaliteit?   8.   .................... Hoe Wat Waar  gaat het met zijn vader en moeder?   9.   .................... Hoe Wat Waar  wonen je oom en tante? Wonen ze in Groningen? 10.   .................... Hoe Wat Waar  is uw achternaam mevrouw?
	Dutch Course - Lesson 6 >